De woede steeg naar zijn hoofd. Het zweet stond in zijn han­den. Hij had zijn tanden stevig op elkaar. Alles wat hij zag, trapte of gooide hij weg. Hij sloeg zijn handen tegen de betonnen muur, maar voelde geen pijn. Hij schreeuwde, hij vloekte. Niets kon hem nog wat schelen. Iedereen kon de kolere krijgen. Zij hadden hem zo kwaad gemaakt. Zij hadden hem tot het uiterste gedreven en hij had er niets tegen gedaan. Zij hadden hem in zijn macht. Hij had de kracht niet om er tegen in te gaan. Zij hadden het gedaan, alleen zij…

De slaapkamerdeur werd met een knal dichtgegooid. Enkele schilderijen vlogen hierdoor van de muur. De bureaustoel werd, met alle kracht die hij had, naar de andere kant van de kamer geslingerd. Hij trok zijn posters van de muur, haalde zijn bed overhoop en gooide met schoolboeken. Hij had zoveel woede, zoveel kracht. Niemand kon hem stoppen.

Het duurde niet lang of de hele kamer was geruïneerd. Werkelijk alles had een nieuwe plaats gekregen. In een hoek naast het raam zat hij. Verscholen achter zijn bureaustoel, waardoor alleen zijn haar nog te zien was. De tranen bleven over zijn wangen lopen. Zijn opengekrabde handen prikten. Zijn neus bleef maar bloeden van alle spanning. Zijn blik was leeg. Hij kon het niet begrijpen. Misschien was het ook niet te begrijpen. Voor hem niet, voor niemand niet.

De minuten tikten traag weg. Hij was helemaal alleen. Geen ouder, geen zus, geen vriend die hiervan afwist. Niemand die wist dat hij thuis was. Zij mochten het niet weten. Nu niet, nooit niet. Niemand zou hem begrijpen. Niemand zou hem geloven. Hij moest het zelf oplossen, maar hij wist niet hoe.

Het was allemaal hun schuld. Zij waren de boosdoener. Zij waren met een grote groep. Hij was in zijn eentje. Het was oneerlijk. Deze hele wereld was oneerlijk. Sterker nog: hij haatte deze hele wereld. Dat kwam allemaal door hen. Zij hadden dat mogelijk gemaakt. Alles waarvoor hij leefde, hadden ze kapot gemaakt. En het bleef maar door gaan. Dag in dag uit. Van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat. En er was helemaal niemand die hen stopte…

Angst en woede gingen door zijn hele lichaam. Wat zou er morgen gebeuren? Moest hij morgen dan maar niet naar school gaan? Welke verklaring moest hij zijn ouders vandaag weer geven als ze zijn kamer zo zagen? Welke leugen moest hij nu weer verzinnen om zich er uit te kunnen praten? Hoe lang moest hij zo nog leven? Hij dacht na. Zijn gezicht was lijkbleek en zijn ogen waren vuurrood. Hoelang hij ook dacht, hij kon op geen enkele vraag een antwoord geven.

Voorzichtig stond hij op. Zijn oog viel meteen op zijn rode rugtas. De rugtas was stuk. Dat hadden zij gedaan. Zij hadden hem afgepakt en kapot gemaakt. Hij pakte de rugtas op en haalde er wat spullen uit. Hij greep zijn agenda ertussen uit en sloeg hem open. Plotseling viel zijn oog op een grote sticker. Die sticker had de hele klas zeker een maand geleden gekregen. Met grote zwarte letters stond erop:

Pesten is geen spelletje!

Waarschijnlijk had niemand die boodschap begrepen…

Verschenen in de FlevoPost / JoJo in 1998